Over pieken op het juiste moment.
Veel overheden experimenteren al volop met de instrumenten van de Omgevingswet. Doorgaans gebeurt dit volgens de beleidscyclus Beleidsontwikkeling – Beleidsdoorwerking – Uitvoering – Terugkoppeling. Overheden gaan eerst aan de slag met een Omgevingsvisie, voordat ambities worden vertaald naar juridische regels in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte / Omgevingsplan.
Een op het oog logische volgorde die ook door het Rijk wordt onderschreven door te stellen dat de doelen uit de Omgevingsvisie een kader vormen bij het opstellen van het Omgevingsplan. Aan gemeenten die nog geen Omgevingsvisie hebben wordt geadviseerd om deze dan ook zo snel mogelijk op te stellen.
Waar echter de schoen dreigt te wringen is het volgende. Er zijn voorbeelden genoeg waarbij het proces om te komen tot een Omgevingsvisie enthousiast en voor een breed publiek wordt opgetuigd, compleet met flitsende participatierondes, variërend van fietssafari’s en festivals tot spelshows en participatielabs. De vraag is of dit het juiste moment in de beleidscyclus is en of er hierbij niet te vroeg wordt gepiekt.
Want waarom zou je als overheid rond de Omgevingsvisie, die in tegenstelling tot het Omgevingsplan niet juridisch bindend is voor de burger en bovendien doorgaans een hoger schaal- en abstractieniveau kent, een uitvoerig participatietraject volgen? Helemaal wanneer vervolgens, bij het Omgevingsplan, vervallen wordt in de oude gewoonte waarbij participatie uitsluitend bestaat uit het informeren of raadplegen van inwoners door middel van de bekende en beproefde informatie- of inloopavond.
Dit terwijl het Omgevingsplan, naast de rechtstreekste werking voor de burger, ook qua inhoud veel meer aansluit op hun directe leefomgeving. Want waarom zouden burgers wel betrokken worden bij strategische keuzen ten aanzien van duurzaamheid binnen de gemeente en vervolgens niet, of in veel mindere mate bij de vraag, in hoeverre verplichtingen worden gesteld aan waterberging op het eigen perceel?
De vraag is of dit het juiste moment in de beleidscyclus is en of er hierbij niet te vroeg wordt gepiekt.
Niet alleen Omgevingsplannen, maar in voorkomende gevallen ook Programma’s zijn in dit licht veel interessanter voor bewoners. In een Programma kan een gemeente bijvoorbeeld op wijk- of kernniveau de in de Omgevingsvisie gestelde ambities vertalen naar een concreet ‘actieprogramma’.
Zelfs wanneer, na vaststelling van de Omgevingsvisie, in het kader van een Programma of Omgevingsplan eveneens voor een uitgebreid participatietraject voor een breed publiek wordt gekozen, loert het gevaar van ‘participatiemoeheid’. Het nieuwe is ervan af en er is kans op een ‘overkill’.
Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat het inhoudelijk vormgeven van participatie geen verplichting is. Het motiveren hoe met dit onderdeel is omgegaan wél. Zowel ten aanzien van de Omgevingsvisie als het Omgevingsplan bepaalt de Omgevingswet uitsluitend dat bij vaststelling in het document aangegeven moet worden hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisatie en andere bestuursorganen zijn betrokken. En wat er met de resultaten is gebeurd (artikel 10.7 Omgevingsbesluit respectievelijk artikel 10.2 lid 1 en 2 Omgevingsbesluit).
Kortom, de inzet van participatie vergt keuzes. Naar mijn idee is er genoeg voor te zeggen om de focus op participatie op een later moment in de Beleidscyclus te leggen (Programma’s, Omgevingsplan) en hier bij het vormgeven van de Omgevingsvisie bescheiden(er) mee om te gaan.
Tevens gepubliceerd in Binnenlands Bestuur (25 oktober 2019, week 43, jaargang 40)